verbeterde-versie-logo-2
HomeHelp kind uit OekraïneProgramma bij JimminkWebwinkel LIBRIS JIMMINKWebshop JIMMINK/TASCHENContactInfoMijn accountOnline FoldersHolocaustJOODSE HERDENKINGSBOEKENAnne FrankGeschiedenis BoekhandelLiteraire PrijzenNS PublieksprijsKunst bij JimminkOnze LeesclubHannah Arendt

Familie Goslar

In november 2004 bezochten 15 Duitse pedagogen in het kader van een uitwisselingsproject Israël. Deze reis had vele hoogtepunten, maar een zeer bijzondere gebeurtenis was de ontmoeting met Hannah Pick-Goslar. Naast gesprekken over haar huidige leven en het ophalen van herinneringen aan de Holocaust vertelde Hannah Pick-Goslar over haar jeugdvriendin, Anne Frank. Dit gesprek werd opgetekend en later bewerkt voor het boek. In de herinneringen spiegelen zich de indrukken van Hannah Pick-Goslar over het noodlot van de Joden.

Anne schrijft in haar dagboek: “Waarom heeft God mij, Anne, laten leven en waarom is mijn beste vriendin waarschijnlijk niet meer in leven?” En ik zit hier vandaag, heb 11 kleinkinderen en een achterkleinkind. Anne is nog geen 16 jaar geworden en moest sterven, alleen maar omdat ze als Joods kind geboren werd. Dat is de reden waarom ik verplicht ben om over Anne en daardoor ook over de Holocaust te vertellen.
Mijn naam Hannah Pick-Goslar. Ik ben in Berlijn geboren. Mijn vader zat in de ministerraad in het Pruisische staatsministerie en was perschef. Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam moest de volledige ministerraad terugtreden en met hen ook mijn vader. Hij nam mijn moeder en mij mee en we vertrokken naar Engeland. Mijn vader was econoom en in Engeland had men hem een prachtige betrekking aangeboden bij een groot concern. Toen hij echter zei dat hij op Sabbat niet kon werken zei men “dat spijt ons dan”. Voor mijn vader was het geloof belangrijker dan geld en we vertrokken uit Engeland. We gingen in de verkeerde richting. We hadden naar Palestina of Amerika moeten gaan, maar we gingen naar Holland. In Holland huurden mijn ouders een kleine woning en openden een kantoor, samen met een andere vluchteling, een advocaat. Mijn moeder, die eigenlijk lerares was, werd op dit kantoor secretaresse. Het doel van dit kantoor was om andere vluchtelingen te helpen om zich in Nederland te vestigen.

Mijn vader was er zeker van dat er meer vluchtelingen zouden komen.
In Holland ontmoette mijn moeder af en toe een andere vluchtelinge, naast haar een klein meisje en zij begonnen met elkaar te praten. Het toeval wilde dat zij om de hoek woonden. Wij woonden op de Zuider-Amstellaan (Rooseveltlaan) 61op de 2e verdieping. De familie Frank om de hoek op het Merwedeplein op de 3e. Dus we konden via de balkons aan de achterzijde  elkaar zien. We spraken dan Duits want we spraken nog geen Nederlands. Na een paar dagen bracht mijn moeder me naar school en ik kende daar niemand en ik kende de taal niet en ik zei: Mama, neem me mee naar huis, dit is niets voor mij”. En toen zag ik dat kleine meisje, ze maakte muziek op kleine belletjes. Ze draaide zich om en rende me in de armen en dat was het. Mama kon naar huis gaan.
Later vertelde Anne me dat het ook de eerste dag voor haar was. Ze kende niemand, alleen mij uit een winkel. Daardoor zijn we direct bevriend geraakt en door ons ook onze ouders. Het was bij ons thuis heel verschillend. Mijn ouders hadden beide gestudeerd en waren religieus. Bij de familie Frank was dat anders.
Van mevrouw Frank weet men tot op de dag van vandaag niet wat haar beroep was. Haar afkomst was min of meer religieus. Mijnheer Frank was opgegroeid zoals mijn vader en bleef ook zo. Hij wist niets van het Jodendom.

Otto Frank
Mijnheer Frank was een bijzonder voorkomende man en kon goed omgaan met jonge mensen. Na de oorlog schreven vele jonge mensen hem, vooral ook uit Duitsland en hij vond het zeer belangrijk ieder te antwoorden. Hij had weliswaar een secretaresse maar elke brief heeft hij zelf beantwoord. Hij was erg aardig voor ons. Toen ik leerde fietsen rende niet mijn vader achter mij aan, maar de heer Frank. Wanneer ik daar ’s avonds was kon ik niets eten omdat het niet koosjer was. Maar ik was vaak bij de Franks’ thuis en wanneer ze aten dronk de heer Frank altijd bier. Dat was er bij ons nooit.
Mevrouw Frank was een zeer goede huisvrouw. Er waren twee kinderen, Margot en Anne. Margot was ouder. Ze was een meisje zoals iedereen zich zou wensen. Ze deed goed haar best op school, was zeer gehoorzaam en zeer knap. Anne en ik waren het tegenovergestelde. Anne wilde altijd in de belangstelling staan. In de pauzes wilde ze altijd schrijven. Ze had dan altijd haar hand ervoor en wanneer iemand vroeg naar wat ze schreef, dan zei ze: “Dat gaat je niets aan”.
We weten niet wat ze toen schreef, want het dagboek dat ieder kent begint drie weken voordat de familie Frank onderduikt. Zover was het nog niet. Misschien was er ook een ouder dagboek, maar dat heeft niemand gevonden. Margot schreef ook een dagboek en dat is ook niet gevonden
Mijn moeder heeft Anne Frank goed beschreven. Ze zei: “God weet alles, maar Anne weet het beter”. En zo was het. Een meisje dat dacht dat ze alles beter wist. Ze speelde altijd met haar haar. Ze was een aardig meisje, ze leek op een klein katje. Het was fijn om met haar bevriend te zijn en dat was nooit saai. We leefden een heel normaal leventje, op een school met christelijke en Joodse kinderen en ’s zondags gingen we graag met mijnheer Frank mee naar het kantoor. We speelden met de stempels en we telefoneerden tussen de kamers. Op elke werkplek stond toe een telefoon (het kantoor van mijnheer Frank is nu het Anne Frankhuis).

Op de 10e mei 1940 viel het Duitse leger Nederland binnen. In het begin was het niet zoals in Polen, de Duitsers hebben eerst gewacht om te kijken of de Nederlanders hen hielpen. In oktober 1940 werd mijn zusje geboren. Mijn moeder droomde altijd van een groot gezin, ik was al 12 en het was dus niet zo gegaan als ze wilde. We gingen vanaf dat moment niet meer elke zondag naar het kantoor, nu kwamen Anne en Margot naar ons huis. We keken dan hoe mijn moeder de baby in bad deed en we gingen dan met ons drieën trots met de kinderwagen wandelen.  

In dit jaar begon het met de wetten tegen de Joodse bevolking. We moesten allen een ster dragen en de Joodse kinderen moesten van school af. Een derde van de bevolking van Amsterdam was Joods. Er werden scholen geopend voor Joodse kinderen met Joodse leerkrachten. We mochten niets meer. Het zwembad was verboden, evenals tennissen en paardrijden. We mochten niet meer met de tram of in de bus, niet meer met de auto of de trein, niet meer op een schip, alles was verboden. In het park stond: “Honden en Joden zijn niet gewenst. “We konden dus alleen nog bij Joden op bezoek. Anne en ik hadden een christelijke orthodontist en daar mochten we ook niet meer heen en christelijke mensen mochten niet naar Joodse artsen. Verder mocht je alleen tussen zes uur ’s ochtends en acht uur ’s avonds op straat.
De SS’ers hadden lijsten met namen gemaakt. Ik weet niet hoe ze aan die namen kwamen en ’s avonds na acht uur, wanneer iedereen thuis was, kwamen ze mensen ophalen. Ze zeiden: “Je komt in een arbeidskamp, pak je bagage in en kom mee”. Ze zeiden niet: “we gaan jullie allemaal vergassen in Auschwitz”. Wanneer ze dat hadden gezegd hadden we ons verstopt en nog harder geprobeerd om te vluchten en daarmee ons zelf te redden.

De grenzen van alle landen waren al sinds 1937/38 gesloten, ook de grens van Zwitserland. Wanneer mensen naar Zwitserland wilden vluchten en men vond ze in de buurt van de grens, dan stuurden men ze naar Duitsland terug. De enige mogelijkheid was via de zee naar Spanje en dan naar Palestina, maar in Palestina lieten de Britten, die daar toen de baas waren, ons het land niet in. Het was zeer gecompliceerd.
In juni 1942 hadden we op school nog een feest omdat we naar de volgende klas gingen. Anne en ik moesten nog een proefwerk wiskunde overmaken. Daarna ging ik naar haar huis om te spelen, want dat was het enige dat we nog konden doen. Toen ik aan de deur belde kwam de Joods-Nederlandse onderhuurder, die op zolder woonde en mij al jarenlang kende, naar beneden en hij keek me zeer verbaasd aan en vroeg “Ja, wat wil je?” Ik zei: “U weet toch wat wil wil? We hebben vakantie en ik wil buiten spelen”. Hij antwoordde: “Weet je dan niet dat de familie Frank naar Zwitserland is?” Daar woonde de grootmoeder, de moeder van mijnheer Frank. We hoopten dat ze op deze manier zichzelf gered hadden. Maar de familie Frank was niet in Zwitserland, zoals we nu weten. Ze wilden dit gerucht verspreiden omdat ze dachten dat ze dan niet gezocht werden. Mijnheer Frank had de onderduik voorbereid. Dat wisten wij niet, over zoiets kon je niet spreken. De Duitsers konden je folteren en dan zeg je dingen die je niet vertellen wil. Wat je niet wist, kon je niet vertellen.

In juli kwam er weer wat nieuws. Wanneer er iets nieuws kwam, werd het erger voor ons. Zodat we zouden weten wat er zich afspeelde werden we verplicht ons op een Joodse krant te abonneren. Zo kon niemand zeggen dat ze iets niet wisten. Alles wat we moesten weten stond in deze krant. En wat volgde er? Er kwam een oproep.
15 en 16-jarigen moeten zich voor de arbeidsinzet melden. Tot dat moment was het altijd zo geweest dat wanneer mensen werklui nodig hadden het altijd over 25 tot 45-jarigen ging, en geen 15 en 16-jarigen. Een vriend van me, Wolfgang, die 15 jaar oud was, kwam bij me en zei: “goed dat we elkaar zien. Ik wil afscheid nemen”. Ik vroeg hem waarom hij afscheid wilde nemen maar ik begreep dat ook hij een oproep gekregen had. Margot had ook zo’n oproep gekregen, maar in het dagboek van Anne staat dat mevrouw Frank de meisjes had verteld dat deze oproep voor vader was. Margot was toen 16.
De meeste jongeren hebben de oproep opgevolgd. De ouders kregen een lijst van spullen die de kinderen moesten meenemen voor de arbeidsinzet en wanneer daar 5 handdoeken opstonden pakten ze vijf handdoeken in en ze lieten de kinderen gaan. Ze hebben gehoopt dat het alleen maar om werk ging. Misschien bleef er dan nog een oude oma en een baby over. Wanneer die gehaald werden zei men: “Maar onze zoon werkt al, is dat niet voldoende?” Natuurlijk was het niet voldoende en binnen een jaar waren de oma en de baby er ook niet meer. Wat er gebeurde wist men niet, men zei alleen maar dat men naar een werkkamp in het oosten ging. Vier tot zes procent van de Joden hebben “nee” gezegd en onder hen was mijnheer Frank. Mijnheer Frank zei: “Ik stuur mijn 16-jarige dochter nergens alleen naartoe. Of we gaan met ons allen, of niemand gaat.” En dat was op de dag waarop ze in hun onderduik gingen. Het Achterhuis was nog niet klaar, maar zoiets is nooit klaar daarvoor.
En mijn vriend? Die is gegaan. De jonge mensen werden allemaal naar Mauthausen gestuurd. Mauthausen was een van de ergste kampen. Er was een steengroeve met een verschrikkelijke trap. Reusachtige stenen moesten door de jonge mensen naar boven en naar beneden gedragen worden tot men niet meer kon. Dan kreeg men een trap voor je achterste en dan viel men met de steen naar beneden en dat was het einde. In dit kamp is drie jaar later Anne’s vriend Peter omgekomen op de 5e mei. Hij werd vanuit Auschwitz naar Mauthausen gestuurd. Op de 8e mei is dit kamp door de Amerikanen bevrijd.
Na een week of zes kreeg iedereen een brief thuis met daarin het bericht dat de zoon/dochter gestorven was. Alle 400 gezonde jongeren, 15 en 16 jaar oud, waren binnen een paar weken dood. De ontsteltenis was groot. Het was echter te laat. Uit Mauthausen zijn maar weinigen teruggekomen.

Achterhuis
Om te kunnen onderduiken had de familie Frank twee jaar lang gespaard, zoals nu in het dagboek staat. Het is hen niet gelukt om in Zwitserland te komen. Via Duitsland kon men helemaal niet naar Zwitserland. Ze hadden via België, Frankrijk en over de bergen naar Zwitserland gemoeten en dat is maar weinigen gelukt. Toen leek het beter om in Holland te blijven. Zo hebben ze nog twee jaar geleefd. Thuis zei ik altijd: “mijn vriend moest weg. De familie Frank is hopelijk in Zwitserland. Waarom zijn wij nog thuis?”
Ik heb je vertelt dat mijn moeder ervan droomde om een groot gezin te hebben. Maar nu verkeerden we midden in de oorlog in andere omstandigheden. In het jaar 1942 lieten de Duitsers, wanneer ze iemand ophaalden, zwangere vrouwen bij hun familie thuis. In 1943 moesten die wel mee en in 1944 was er niemand meer. Dan waren ze op transport of ondergedoken.
We waren vanwege de zwangerschap van mijn moeder, die ons op dat moment vermoedelijk het leven gered had, nog thuis. Waarschijnlijk waren we anders al op transport gegaan. Op 19 oktober was mijn moeder uitgerekend. Er waren complicaties en moeder en kind zijn tijdens de geboorte overleden. Onze bescherming tegen transport was hiermee ook weg en mijn vader probeerde te regelen dat we op een of andere manier thuis konden blijven.

We hadden een persoonsbewijs met een grote J erin, wat Jood betekent. Wanneer daarbij een bijzondere stempel kwam betekende dat dat de Duitsers je nodig hadden in je woonplaats. Je bent daar dan onmisbaar. Maar wie is onmisbaar? Naaisters bijvoorbeeld, die de uniformen voor het leger naaiden. Die had men nodig en zo kregen we voorlopig een stempel en konden we thuis blijven. Men vader kreeg een stempel vanwege twee verschillende gronden. Dat vanwege het volgende: we hadden geen Nederlands paspoort, want dan moest je eerst tien jaar in Nederland wonen. We waren dus stateloos en stateloos zijn is niet gezond. Ergens moest je bij horen.

Mijn oom, die in Zwitserland woonde (hij ging na de Kristalnacht naar Zwitserland), kon daar een paspoort kopen van een neutraal Zuid-Amerikaans land. Wij (mijn grootouders, mijn vader, mijn zus en ik) kregen paspoorten van Paraguay en dat heeft ons in eerste instantie geholpen. Maar er was nog iets dat ons hielp en dat was veel belangrijker. Er waren onderhandelingen tussen Duitsland, Engeland en Zwitserland. De Duitsers wilden een groep van 4000 – 5000 Joden tegen Duitse krijgsgevangenen met Engeland uitwisselen. Daarvoor wilden de Duitse ambtenaren Joden apart houden.
Dus was er de zogenoemde Palestina-uitwissellijst. Iedereen wilde op die lijst komen. Deze lijst was echter alleen voor mensen die kinderen, ouders of broers en zussen in Palestina hadden en van wie de verwanten in Holland waren blijven steken. Maar velen hadden geen familie in Palestina. Wij kregen een plek op de 2e uitwissellijst. Dat was zeer belangrijk en zonder dat stempel had ik hier vandaag niet gezeten. Mijn vader en grootouders zijn er niet door geholpen, maar mijn zus en mij wel. Godzijdank.

Op 20 juni 1943, op deze dag was Nederland bijna Jodenvrij, zoals men dat noemde, waren er nog mensen zoals wij in Amsterdam. Mensen met zo’n stempel. De Duitsers hebben toen de gehele rivierenbuurt afgezet. De politie heeft toen iedereen die zo’n stempel had, opgehaald. Dat gebeurde ons ook.
Ze gingen van huis naar huis. Wij hadden een erg aardige katholieke Duitse buurvrouw. Deze vrouw woonde onder ons sinds mijn moeder overleden was. Ze had een zoon zo oud als mijn zus en ze nodigde ons altijd uit om in de zandbak te spelen. Dat was verboden. Mijn vader moest dan altijd uit het raam kijken of er geen gevaar was, of bijvoorbeeld een Duitse vrachtauto die met een razzia bezig was en dan pas konden we naar beneden en spelen. Deze vrouw heeft een keer tijdens een razzia aan een Duitse soldaat gevraagd die bij de vrachtauto stond te wachten: “zeg, kan ik niet mee?”. Toen deze soldaat haar afsnauwde met: “Jij, een Hollandse christen, wil jij Joden helpen? Schaam je je niet?” antwoordde ze met: “Ik ben een Duitse christen en ik schaam me nooit!”
Later heeft ze ons nog een pakket gestuurd. Hierin zat eten, wat we erg nodig hadden en een boek. Dat was verstandig want een boek heb je ook nodig. Professoren hadden wel papier, potloden en boeken meegenomen. Ik moest alles alleen inpakken en was niet op dat idee gekomen. Dit boek ging over de Engelse Florence Nightingale die in de Krimoorlog was. Ik heb het boek verschillende keren gelezen. Naast mijn gebedenboek was het het enige boek dat ik bezat.

We werden met de vrachtwagens naar het Centraal Station gebracht en daar wachten veewagons op ons, waarmee we naar Westerbork gebracht werden.
In Westerbork was er een weeshuis. Waarom een weeshuis in een kamp wanneer men toch allen de dood in wil jagen? Dat is heel eenvoudig. Men kan zich in een woonhuis niet met kleine kinderen verstoppen. Vaak liet men de kinderen naar boeren op het platteland gaan. Iedereen hoopte dat dit niet zou opvallen. De kinderen kregen dan vervalste persoonsbewijzen want een persoonsbewijs met een J erop is niet handig wanneer men in onderduik wil gaan. Maar de Duitsers hadden snel door wat vervalste- en niet vervalste persoonsbewijzen waren. Menig persoonsbewijs was goed vervalst en de mensen hadden dan geluk; maar wanneer de kaarten niet zo professioneel vervalst waren dan waren er kinderen zonder ouders. Deze kinderen werden eerst in Westerbork ondergebracht totdat men besloot wat men met deze kinderen wilde doen. De Joodse registratie heeft toen al deze kinderen op de Palestina-uitwissellijst gezet.

Zo kwam het dat mijn vader, mijn zus en ik in Westerbork aankwamen en de leider van het weeshuis, de heer Birnbaum (mijn vader kende hem nog uit Berlijn) aan mijn vader vroeg: “waar is je vrouw?” Toen zei mijn vader: “Ik heb geen vrouw!” De heer Birnbaum vertelde mijn vader dat hij de leider van het weeshuis was waar het eten beter was. Stop je dochter in het weeshuis. Dat bleek het beste wat mijn vader had kunnen doen. Ik heb daar met de kinderen gewerkt en maakte vrijwillig de toiletten voor 150 kinderen schoon. Ik kon vrij rondlopen, ook ’s avonds, en zo kon ik mijn vader elke dag zien. Altijd wanneer mijn vader niet hoefde te werken kwam hij langs. Meestal was ik dan aan het schoonmaken en sprak hij mij moed in.

Het kamp in Westerbork was niet het ergste. We hadden daar de oorlog kunnen overleven. Echter, in het midden van het kamp waren de spoorrails. Daar kwamen de wagons en moesten 1000 mensen mee om, zoals men zei, in het oosten te gaan werken. De eersten die mee moesten waren altijd de strafgevallen. Maar ook zenuwzieken, baby’s en oude van dagen moesten mee. Strafgevallen waren die mensen die ondergedoken hadden. Ook Anne was een strafgeval. Er waren niet altijd 1000 mensen beschikbaar, wij hadden nog wel dat stempel maar anderen waren bijna allemaal verdwenen. Mensen met een stempel kon men niet op transport zetten, dat moest altijd overlegd worden met de kampcommandant en hij besloot dan wie ook een strafgeval was.

We zijn nu in november 1943 en weer kwam die trein en weer waren er niet genoeg mensen. Dus men vroeg de kampcommandant: “Wie sturen we vandaag ook op transport? De commandant besloot dat hij niet 40 uitwissellijsten nodig had, maar slechts twee. Door geluk (of misschien door de voorzienigheid) stonden we op de 2e lijst. Wanneer we op de 3e lijst gestaan hadden dan waren we in deze nacht op transport gegaan. Deze nacht was een van de allerergste omdat het gehele weeshuis op transport ging. Ik had toen een kleine vriendin, Marijke. Ze was negen jaar oud en werd zonder vader en moeder, maar met haar broer, gevonden. Ze was mijn lieveling en ik bracht haar elke avond een nachtzoen. Na de oorlog heb ik de ouders ontmoet. Alleen de vader en ik heb hem toen verteld over wat er met zijn dochter gebeurd is. Deze nacht moest Marijke ook weg. Het was verschrikkelijk, deze nacht. We hebben geholpen om voor elk kind een pakketje te maken. Ze moesten iets warms hebben om aan te trekken omdat we niet wisten wat er zou gebeuren en wanneer. We hoopten dat ze warme kleding nog nodig zouden hebben. De rabbijn heeft alle kinderen voor het transport nog gezegend. Later hebben we ervaren dat de kinderen met hun leraren direct naar de gaskamer gegaan zijn.

Toen wisten we niets. We hadden het niet kunnen geloven. Het was de eerste keer in de geschiedenis dat men mensen met gas doodde. Er waren geruchten over, maar ik heb ze niet gehoord. De mensen zeiden: “De Duitsers hebben een Goethe en Beethoven voortgebracht. Dat vermoorden is onzin. Het klopt niet, geloof het niet. Men hoeft er alleen maar te werken. Wanneer de oorlog voorbij is, is alles weer in orde. Maar niets was in orde. Men heeft het niet willen geloven, niet kunnen geloven. Omdat het idee ziek was.

Mijn zus werd in 1940 geboren. Ze heeft deze tijd overleefd en heeft daarvoor 3 wonderen nodig gehad (ik weet niet hoe ik het anders moet noemen). We waren 2 weken in het weeshuis en toen kreeg ze middenoorontsteking. Er was geen antibiotica (tegenwoordig krijgt men penicilline of iets dergelijks, het oor wordt doorgestoken, de etter loopt eruit en in drie dagen is alles in orde). Penicilline was een nieuwe uitvinding, maar niet bestemd voor ons. We vonden een arts, want allerlei artsen waren in het kamp. Het was een keel-neus-oor arts en deze kon opereren. Men heeft toen een bot achter het oor geopend en het etter is vanuit hier afgevloeid. Wanneer ze niet geopereerd was, was de etter in de hersenen gegaan en was ze aan bloedvergiftiging gestorven. Ze lag van juli tot 15 februari (toen gingen we op transport) in een klein ziekenhuis met een verband en de wond heelde niet. Ze kreeg bloedtransfusie en eten ging ook niet. Mijn vader ging altijd na het werk naar mijn zus om haar eten te geven. Ze at maar weinig, maar wel wat. Niet eten en zo ziek is niet goed. Toen, we waren zo’n vier maanden in Bergen-Belsen, knapte de kleine op. Na de oorlog vroeg ik aan de artsen hoe het kwam dat de mensen om ons heen stierven en mijn zus gezond werd. Zij meenden dat het in Holland te vochtig was en in Bergen-Belsen, tussen Hamburg en Hannover, ijskoud en droog en dat is voor oren wanneer er geen medicijnen zijn het juiste. Het was dus een geluk.

Op 15 februari haalde de kampcommandant alle mensen bij zich die op de 1e en 2e uitwissellijst stonden en die passen hadden voor Amerika, Engeland en andere neutrale landen en hij zei: “Jullie komen in een prachtig uitwisselkamp, Bergen-Belsen.” “Waarom kunnen we niet thuis op de uitwisseling wachten,” vroegen we ons af. Maar toen de volgende ochtend een echter personentrein voor ons kwam hebben we echt gedacht dat ons een verrassing wachtte. Voor ieder lag binnen een stuk brood in de trein. Mijn zus werd vanuit het ziekenhuis naar deze wagon gebracht, net zoals mijn vader en oma en na enkele uren treinen vanuit Westerbork kwamen we in Bergen-Belsen aan. Daar stonden SS’ers met grote honden en toen merkten we wel dat het kamp niet zó mooi was. Sinds die tijd hou ik niet meer van honden. Niet van kleine en niet van grote.

Het kamp Bergen-Belsen was de eerste 7 – 8 maanden beter dan alle andere kampen. Dat wisten we toen niet, dat hebben we pas na de oorlog kunnen vergelijken. We zijn daar aangekomen en we werden niet kaal geschoren we kregen geen nummer getatoeëerd. Men heeft onze bagage niet afgepakt en dat was belangrijk want daardoor kregen we geen gevangenenkleding. Dus alles wat ik had meegenomen bleef bij me. Dat waren onze eigen dingen. En wat echt belangrijk was, men heeft ons niet gescheiden. In Auschwitz werden de mannen en vrouwen gescheiden – wij bleven bij elkaar.
In het kamp waren er barakken voor mannen en barakken voor vrouwen en kinderen. Er werden geen kinderen gedood. Mijn zus was boven de drie en ik was onder de 16 jaar en daarom mocht ik voor haar zorgen en hoefde ik niet te werken. We bleven altijd samen. Vader zat in de mannenbarak, oma in een andere barak.
Bijna elke avond, wanneer we tenminste geen straf hadden voor iets wat we niet gedaan hadden, mochten de mannen bij ons komen. Dat bestond in geen ander kamp, behalve in Theresienstadt.
Het tweede wonder. Grootmoeder en vader werden voor twee of drie weken geïsoleerd. Ze waren er dus niet en ik had geelzucht. We zijn nog geen twee twee dagen in dit nieuwe kamp, met 150 mensen in een barak en in stapelbedden en toen werd er gezegd: “morgenvroeg moet je in de isoleer, anders besmet je alle mensen. Maar wat kon ik met mijn zus doen? Ze was maar 3. Ik wist niet meer wat te doen. Wat moest ik doen? God hielp me toen echt want wanneer je alleen was had je veel minder kans om te overleven. Ik kon echter niet zeggen tegen iemand: “pas op mijn zus”, omdat iedereen bezig was om zijn eigen familie gezond te houden en het lukt dan dus niet om voor een wildvreemd kind te zorgen (met een verband dat naar etter ruikt). Ik wist dus niet wat ik moest doen en ’s ochtends om 8 uur moest ik me melden. Er kwam toen een oudere vrouw, die ik uit Amsterdam kende, die kijkt me aan, ziet dat ik erg opgewonden ben en vraagt me: “wat is er aan de hand”. Ik vertelde alles en ze zei me: “misschien kan ik je helpen”. Ze verdween en kwam even later terug met een familielid, een heel serieuze vrouw die zeven kinderen had. Twee zonen, die bij haar man waren, en vijf dochters, die bij haar waren. Ik had ze daarvoor niet gezien.

Mijn vader had altijd iedereen geholpen en dat wist ieder. Hij had zelfs nog geprobeerd om mensen uit de trein te krijgen en dergelijke. De vrouw zei tegen me: “Jouw vader heeft altijd iedereen geholpen. Nu is het mijn beurt!” En echt, haar dochter haalde mijn kleine zusje woensdagochtend op. Ze zorgde een hele maand voor mijn zus, bezocht me in de isoleerbarak en vertelde me hoe het ging. Intussen was ook mijn vader terug en kon hij na het zware werk mijn zus en mij bezoeken. In ieder geval heeft ze mijn zus haar leven gered.
En het derde wonder was het volgende: we kwamen naar Bergen-Belsen, een gigantisch kamp en in het midden was een straat en aan de zijkanten stonden de barakken. In een deel was de keuken en kleine huisjes waar de SS’ers woonden en aan de andere kant waren de barakken met het prikkeldraad erom.

Toen wij op de 15e februari in het kamp kwamen kwamen we helemaal aan het einde terecht. We zagen maar weinig mensen, misschien 1000. Tijdens de bevrijding waren er 60.000 mensen in Bergen-Belsen. Dat waren mensen die strafgevallen waren, met een ster, zonder ster, we wisten niet waar die allemaal waren. Met ons kwamen ook de Hongaarse Joden mee. Dat waren de enigen met wie we konden praten, wanneer je tenminste ook Hongaars sprak. Aan het einde van het kamp waren er zo’n 20 barakken. Een daarvan zat vol met Joden uit Saloniki, in Griekenland. Tussen al de Grieken die slechts Grieks spraken was ook een familie die twee jaar in Berlijn gewoond had en die mijn vader goed gekend hadden. Deze man heeft mijn vader aan beter werk geholpen. En toen hij het verband van mijn zus zag is hij naar zijn vrouw gegaan, die had namelijk een zeer belangrijke post in het kamp. Zij kreeg namelijk twee keer in de week (echter alleen de eerste weken) een schotel met melk en een beker en verdeelde dat. Kinderen onder de 3 kregen twee keer in de week een beker melk. Mijn zus was inmiddels drie jaar en vier maanden oud en kreeg dus geen melk. Hij zei echter tegen zijn vrouw dat ze, wanneer ze melk over had, ze ook wat aan dit kleine meisje moest geven. Misschien was ze te redden.

Ik was dom, ik had het beetje aan sieraden dat mijn moeder had thuis laten liggen. Het had me kunnen helpen want alle vrouwen die een kind hadden van 3, 4 of 5 zijn natuurlijk naar deze vrouw gegaan en hebben haar gevraagd: “geef ons toch een glas melk voor ons kind. We geven je wat warms om aan te trekken of een stuk brood of een sieraad.” Ik had niets wat ik kon geven en ik kreeg toch melk en daarmee is het leven van mijn zus gered want zonder deze melk had ze het volgens mij niet overleefd.

Nu komen we aan een treurig deel. Terug naar Anne Frank. Dit kamp Bergen-Belsen, waar het in het begin nog uit te houden was, werd een hel. Waarom? De Amerikanen kwamen en begonnen hun invasie in Frankrijk. Ze kwamen uit het westen en wilden met Engeland Duitsland veroveren. De Russen kwamen uit het oosten. Die waren, god zij dank, sneller. De Duitsers voelden aan dat de Russen in Polen wilden zien wat ze daar hadden aangericht en daarom hebben ze de gehele Poolse kampen, voor zover ze konden, geruimd. De doodzieken lieten ze achter, zoals de heer Frank. Die bleef in Auschwitz en werd daar bevrijd. De anderen werden op verschrikkelijke dodenmarsen gestuurd, vaak ook in open treinen. In Oraniënburg, Sachsenhausen, staat nog in een straat “Hier zijn de dodenmarsen langs gekomen”. Velen kwamen naar ons, naar Bergen-Belsen, wat natuurlijk ver van Auschwitz verwijderd is. We zagen de mensen, wisten niet wie ze waren en vanwaar ze vandaan kwamen. We zagen slechts bergen lijken. Waarom stierven deze mensen zo snel? Niet uit ondervoeding, maar ze hadden wel vaak luizen en ook met vlektyfus geïnfecteerde luizen. Wanneer men geen medicijnen heeft en zeer weinig eten en dan vlektyfus krijgt heeft men niet meer nodig om te sterven. Zo’n luis had een warm lichaam nodig en zodra iemand gestorven was gingen de luizen naar een nieuwe gastheer.

Wanneer men zo dicht bij elkaar leeft (we hadden toen nog stapelbedden van twee verdiepingen, later werden dit drie verdiepingen) en wanneer alle barakken met elkaar verbonden zijn, geen ramen heeft en alleen maar openstaande deuren en wanneer er alleen maar koud water is, dan krijgt men luizen en, zoals gezegd, deze luizen waren geïnfecteerd. Dus, alhoewel de mensen van de dodenmarsen in een ander deel van het kamp zaten kwamen de luizen naar ons en velen stierven aan vlektyfus.

Hoe vaak denkt men dat we een warme douche hadden? Twee keer in het jaar. Er is voor ons een heel belangrijke feestdag in februari. Op deze dag vasten we en mogen we niets doen en ook niet eten. Op deze dag werden we naar de douche gestuurd. Iedereen wilde natuurlijk graag onder een warme douche, maar niet in februari. Dit laat zien hoe duivels deze mensen waren. Bij alles waar we ons blij mee zouden kunnen maken had men van te voren nagedacht hoe men dit kon verpesten.
Het hele kamp zat vol met mensen. Ze stierven en het kamp werd weer gevuld met mensen uit Auschwitz. Op een dag kwam er een groep van 7000 vrouwen aan. Ik weet dat nog precies, want ze kwamen precies naast ons. Omdat het kamp vol was werd er een grote tent opgebouwd en dat was hun huisvesting. Op een koude winderige nacht in november 1944 waaide deze tent plotseling om en deze vrouwen zaten in het water en de modder.

Wij waren aan de beurt om plaats te maken en onze 20 barakken kregen de opdracht om 10 barakken vrij te maken voor deze vrouwen uit Auschwitz en wij kregen daarom nu stapelbedden van drie verdiepingen. Tot dat moment hadden we nog lange tafels en banken, maar die werden nu weggehaald. We moesten met twee mensen in één bed slapen. Ik had nog geluk, ik lag samen in 1 bed met mijn zus. Het had ook een vreemde kunnen zijn.

Zo kwam het dat deze mensen zo dicht bij ons waren en wij wilden natuurlijk weten wie zij waren en waar ze vandaan kwamen. Wat hadden ze meegemaakt? Misschien hadden ze bekenden gezien?
Maar contact krijgen ging nog niet. Waarom niet? – Ten eerste lieten de Duitsers een heel hoge omheining bouwen en daarin werden biezen en riet verwerkt, zodat we er niet doorheen kijken konden en eroverheen kijken kon ook niet vanwege de wachttorens en de geweren. Het was erg gevaarlijk om naar het hek te gaan en daar te praten
Ten tweede konden we ze niet verstaan. Het was als bij de Toren van Babel. Ze spraken Pools en Tsjechisch en wij kwamen uit Griekenland, Holland, Duitsland en een paar uit Frankrijk en Joegoslavië. Daarom zijn we in het begin helemaal niet naar de omheining toegegaan. Het duurde tot februari 1945 totdat we begonnen om contact te leggen en toen kwamen we er achter dat er in deze groep ook 40 Hollandse vrouwen waren en ook een paar Poolse en Tsjechische. Die kwamen nu ook dichter bij de omheining en zij hoorde toen dat bij ons vooral Nederlands de voertaal was. Ergens in februari zij een bekende van me: “Weet je, jouw vriendin Anne Frank zit in het kamp naast ons”. Ik kon het niet geloven. Anne Frank zit waar? Anne Frank is toch in Zwitserland bij haar oma? En nu zou ze hier zijn en het gaat haar slechter dan het met mij gaat?

’s Avonds ging ik naar de omheining en ik riep voorzichtig. Ik had geluk. Mevrouw Van Pels hoorde me (In het dagboek heet ze mevrouw Van Daan. Anne veranderde de namen. Zij is de moeder van Peter, die met Anne in de onderduik zat). Ze kwam naar de omheining en ze zei me wie ze was. Ik zei mijn naam. We hadden maar een paar minuten want het was er gevaarlijk, en ze vroeg: “Ah, je wilt met Anne spreken?”. Ik zei: “Natuurlijk wil ik met Anne spreken.” Voor ze weg ging zei ze nog: “Margot kan ik niet laten komen, die is zo zwak. Die kan niet meer naar de omheining komen”.

Ik stond in de kou en ik wachtte. Na een paar minuten kwam Anne. Het was verschrikkelijk. Eerst hebben we samen gehuild en ik vroeg: “hoe kom je hier? Ik heb gehoopt dat je in Zwitserland was”. Toen heeft ze me alles in het kort verteld. Dat ze nooit naar Zwitserland was gegaan. Dat ze in het kantoor ondergedoken was. Dat ze verraden was en dat ze naar Auschwitz gedeporteerd was. Ik had de naam Auschwitz ervoor nog nooit gehoord. Anne vertelde me wat het betekende. Ze vertelde me over de gaskamers. Toen vertelde ik haar dat mijn moeder bij de geboorte van de baby gestorven was. Dat mijn vader doodziek was (hij stierf een week later, op 25 februari). Dat mijn zusje gezond was. Ze antwoordde me: “Ik heb niemand meer. Ik ben alleen. Ik ben de enige die nog over is.” Ze vroeg me of ik haar kon helpen om wat te eten te krijgen. Dat ze alleen was, klopte niet. Maar dat kon ze niet weten. Ze was niet samen met haar vader en wist dat in Auschwitz iedereen jonger dan 15 en ouder dan 45 direct vergast werden. Haar vader was 56. Ze was er dus zeker van dat haar vader dood was. Bij de selectie was er altijd Dr. Mengele of een andere SS-man. Die stond op een platform. Die zag minstens 1000 mensen voorbij gaan en hij vroeg niet mensen hoe oud ze waren. Hij keek en wees met zijn vinger. Iemand kon 30 zijn, zag er ziek en zwak uit en die moest dan naar links de gaskamer in. Mijnheer Frank was 56 en hij zag er krachtig uit. Ze kwamen immers uit de onderduik en daar hadden ze te eten gehad. Hij bleef dus leven. Maar Anne wist dat niet. Omdat moeder achter moest blijven toen Margot en zij naar Bergen-Belsen werden gestuurd was ze er zeker van dat ze allemaal dood waren. In het echt was alleen moeder dood. Later vond men uit dat ze rond 6 januari door zwakte gestorven is.
Aan onze kant hadden we ook niets meer te eten. Wel was het Rode Kruis er, maar tot februari 1945 kregen we daar niets van. Misschien hadden anderen wel wat gekregen van het Rode Kruis, maar wij in ieder geval niet.

In februari 1945 kregen we een heel klein pakketje, wat groter dan een boek, en daar zat knäckebröd in, gedroogde pruimen en dit soort zaken. Ik zei dus: “Anne, kom over 2 of 3 dagen hierheen, ik zal kijken wat ik kan organiseren”. Iedereen gaf me iets: een paar kousen, handschoenen en knäckebröd. Ik kwam dus met een klein pakketje bij de omheining en ik riep Anne. Toen ik haar aan de andere kant hoorde zei ik: “Let op, ik gooi er wat over”. Toen hoorde ik haar schelden en huilen. Er waren daar overal hongerige vrouwen en ik kon die niet zien omdat de omheining zo hoog was. Een andere vrouw had het pakket opgevangen, rende ermee weg en heeft het niet aan Anne gegeven.

Ik moest haar eerst geruststellen en ik zei haar dat we het nog eens zouden proberen. We hebben het nogmaals gedaan en deze keer heeft ze het pakket opgevangen, dat weet ik zeker. Dat was ook de laatste keer dat we elkaar gesproken hebben, ik kon haar niet zien. Op de 25e februari stierf mijn vader en ik ben in die week niet meer uit de barak gegaan. Toen ik weer buiten kwam, was alles leeg. De Duitsers hadden aan het einde van de oorlog alle gevangen nog verplaatst. Ik wist niet waar Anne heen gebracht was.
Nu maak ik een sprong. Zelf ben ik drie dagen voor het kamp door de Britten bevrijd werd in een trein gezet. Met duizenden in veewagons. We werden bij Tröbitz (bij Brandenburg) door de Russen bevrijd en daar hebben we een poosje gewoond.

Na twee maanden haalden de Amerikanen ons daaruit met een trein van het Rode Kruis. Eerst naar Leipzig en daarna werd ik naar Holland teruggebracht en daar bleef ik bij de grens in een ziekenhuis.
Mijnheer Frank kwam me daar opzoeken. Ik zei hem: “Misschien is uw dochter nog ergens in Duitsland in leven. Ik heb haar niet gezien, maar wel gesproken. Dat was in februari, het is nu augustus.” Maar hij vermoedde al wel dat zijn dochters niet meer zouden terugkomen.

Mijnheer Frank heeft me in december 1945 geholpen om bij mijn oom in Zwitserland te komen. De Britten lieten toen niemand in Palestina binnen. Palestina was nog Brits mandaatgebied. Velen uit de kampen hebben het wel geprobeerd, met oude slechte schepen die door de Amerikaanse Joden gekocht waren. Maar de meeste schepen zijn vergaan of de Britten vingen de vluchtelingen op, stuurde hen naar Cyprus waar ze weer in kampen met prikkeldraad werden opgesloten. En dat wilde mijn oom in geen geval. Ik ging 1 jaar naar school in Zwitserland en woonde bij mijn oom. Mijn oom kwam toen met een certificaat waarmee de Britten me Palestina in lieten. Mijn zus bleef bij mijn oom, en zij kwam in 1949 naar Israël. Ik vroeg haar toen of ze het naar vond dat ik haar naar Israël had gehaald. Dat vond ze, maar later was ze toch tevreden. Ze heeft in Israël haar school afgemaakt en is lerares geworden. 1.500.000 kinderen zijn samen met Margot en Anne omgekomen en deze kinderen hadden nooit iemand wat aangedaan. Laten we hiervan leren. Mensen hebben verschillende religies en huidskleuren, toch moeten we proberen om in vrede samen te leven. Ik zeg dat en het klinkt lachwekkend als ik dit zeg, omdat we hier midden in een oorlog zitten (2e intifada), maar ooit zal het hopelijk vrede zijn. Dit was, wat ik je te vertellen had. Wanneer ik Joodse groepen heb ik mijn laatste zin altijd: “vergeet niet om ons te helpen om dit kleine land (Israël) op te bouwen; we hebben er maar één”.

Vertaling uit “Zukunft Braucht Herkunft “, geschiedenisproject van JAM; vertaling: Rob Snijders, november 2007


Alle prijzen zijn Inclusief BTW - Algemene voorwaarden
Powered by EasyWebshop