Sonja Prins, Dagboekgedigten
€ 19,95
Sonja Prins, Dagboekgedigten
Sonja Prins (62 jaar) mocht de Rode Vossen-reeks openen met haar bundel Dagboekgedigten. Zij debuteerde reeds in 1933, maar het zwaartepunt van haar dichterschap ligt in de vijftiger jaren, aldus de achterflap. Haar werk uit deze periode ken ik niet, dus kan ik bezwaarlijk oordelen of de Vijftigers haar toen terecht of ten onrechte naar de vergetelheid verdrongen. Ik moet dus de situatie beoordelen vanuit haar ‘dagboekgedichten’, en dan lijkt het me wel vanzelfsprekend dat ze met haar economisch woordgebruik, haar aforistische stijl, haar cerebrale, intellectualistische ingesteldheid, haar vrij directe betrokkenheid op haar tijd, in de vijftiger jaren allerminst kon aanslaan. Wanneer Sonja Prins associaties en metaforen aanwendt, dan liggen die niet op het vlak van de taal, althans niet in de eerste plaats, maar veeleer, wat haar enigszins verwant maakt met Sybren Polet, op het vlak van het intellect.
Dagboekgedigten is anders wel een geschikte titel voor deze 233 korte, flitsende scherfjes poëzie, die geschreven lijken in de kantlijn van de dagen. Al had Sonja Prins ze toch maar beter niet ‘gedichten’ genoemd: ze zijn veeleer verdichte, compact gemaakte gedàchten, die evenwel slechts zelden helemaal uitgewerkt zijn, maar de lezer aanzetten tot overpeinzen, tot doordenken. Vaak zijn het aforismen, die de dichteres zo heeft geschikt dat ze als ‘kleingedichtjes’ aandoen. Achteraf heeft de dichteres deze scherven geordend in reeksen die ze van een titel heeft voorzien. Op die wijze heeft ze m.i. een fragmentarisch en eigenlijk verscherfd levens- en wereldbeeld willen schetsen of oproepen.
Sonja Prins wil een dissidente houding in deze tijd weergeven: ‘dissident te zijn / is iets fijns / iets zeer gekultiveerds / frambozen op een witte agtergrond’. Zij neemt ironisch en vaak ook cynisch stelling tegen haar tijd en tegen de mens als zodanig, ook tegen de man. Haar vinnige ironie richt ze tevens op en tegen de actualiteit, wat men dan ‘engagement’ zou kunnen noemen. De ‘gedigten’ blijven veelal ook notities. Men kan zich, terecht dunkt me, de vraag stellen of Sonja Prins hier niet publiceert wat Gezelle ‘Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.’ en Karel van de Woestijne ‘Substrata’ noemde. Het blijven uiteindelijk fragmenten, sommige weliswaar voltooid, andere glitterend zoals een stuk graniet waarin de kwartskristallen vonkjes spatten.